Welkom

Welkom op mijn weblog.
Hier vind je allereerst bevindingen (berichten) van mij tijdens mijn verblijf in Israel/Palestina; op de pagina Waarnemer in Yanoun, te beginnen op 13 november 2012
(zie: Blogarchief). Verder vind je teksten die ik voor kerk en maatschappij heb geschreven; korte op dezelfde genoemde pagina en wat langere op andere pagina´s.
Laat ajb weten of ze je boeien.


Wie is vreemdeling, mens onderweg?

Hoe staat t met de vreemdeling in de Bijbel? Wat kunnen we uit de Bijbel leren over vreemdelingschap? Is de Bijbel eenduidig over de relatie tussen inwoner en nieuwkomer?

De vreemdeling in ons midden doet nogal wat stof opwaaien en religies spelen in dat opwaaien een belangrijke rol. Het kan daarom geen kwaad om nu eens niet de Koran van de moslims, maar de heilige boeken van joden en christenen tegen het licht te houden.
Hoe spreken de Bijbelboeken over de vreemdeling, de boeken van het Eerste Testament en die van het Tweede Testament?

Om maar met de deur in huis te vallen: heel divers. Als er al een rode draad door alle vreemdeling-teksten heen loopt, dan is dat dat vreemdelingen er niet goed op staan. Rachab en Ruth, die rolmodellen voor de vreemdeling in de Bijbel, zijn uitzonderingen.
Mensen van een andere stam en godsdienst waren de vijand. In volgorde van opkomst: Egyptenaren, Amalekieten, Filistijnen, Assyriërs, Babyloniërs en nog meer. Als het deze vijanden goed gaat, gaat het Israël slecht -en dat altijd als gevolg van eigen schuld, namelijk: ontrouw aan God door Israëls zwichten voor vreemde verleiding.

Maar er staan toch ook andere teksten in de Bijbel? De vreemdeling mag volgens het boek Leviticus toch samen met de armen oplezen wat er na de oogst op het veld is achtergebleven? En: Jezus vereenzelvigt zich toch met de vreemdeling als hij in Matteüs 25 tegen de rechtvaardigen zegt: 'Ik was een vreemdeling en jullie namen mij op'?

Zeker, dat is waar. Maar barmhartigheid en mededogen zijn nog wat anders dan gelijkberechtiging. Multicultureel is de Bijbel niet. Vreemdelingen hebben zich aan te passen. Om theologische redenen. Ze vormen een bedreiging voor Israëls Godsgeloof.
De Moabitische Ruth mag dan hét bijbelse voorbeeld zijn van de vreemdeling die het desalniettemin ver kan schoppen -tot in de geslachtsregisters van David en Jezus-, máar: hóe zit dat precíes?
Vóor Ruth met haar Israëlitische schoonmoeder Noömi terugkeert naar Israël heeft Ruth 'belijdenis gedaan', zeg maar. Haar woorden zijn tot in de hoogste kringen in huwelijkspreken aangehaald -als indrukwekkend getuigenis van liefde en trouw-: 'Uw volk is mijn volk, uw God is mijn God', zegt Ruth tegen Noömi. Maar op dat moment is ze geen vreemdeling meer. Ze is geassimileerd, en zo is het in de hele Bijbel. Een goede vreemdeling - als die al bestaat; er zijn genoeg teksten die het voor onmogelijk houden dat een vreemdeling goed kan zijn - is een geassimileerde, tot Israëls God bekeerde vreemdeling. Of het nu gaat om Rachab, Ruth of om Melchisedek uit het Abraham-verhaal.

De ene vreemdeling is de andere niet in de Bijbel, zoals de protestantse oudtestamenticus Klaas Spronk uitlegt in het boekje ´De vreemdeling en de Bijbel´, een uitgave van het Nederlands Bijbelgenootschap in het kader van de Bijbel10daagse van 2007. Zo is er 'de vreemdeling als gast', die zijn plek gevonden heeft te midden van de Israëlieten en open staat voor hun wetten. Voor deze vreemdeling geldt het liefdegebod in Leviticus: "Behandel vreemdelingen die bij jullie wonen als geboren Israëlieten.'' Daarnaast is er de vijandige vreemdeling, aldus Spronk.
In de Naardense Bijbel, een prachtige Bijbelvertaling uit 2005, worden deze twee soorten vreemdelingen onderscheiden door enerzijds "zwerver-te-gast'' en anderzijds "buitenlander''.

De Bijbel bevestigt in elk geval dat het verschijnsel 'vreemdeling' van alle tijden is. In de voorschriften aan het volk Israël wordt met hun aanwezigheid voortdurend rekening gehouden. De Bijbel bevestigt ook dat vreemdelingen niet altijd, maar wel vaak in een bedreigde, rechteloze positie verkeren. Ze worden in één adem genoemd met weduwen en wezen, die vaak hulpeloos waren in de oudtestamen-tische samenleving. Juist daarom staan vreemdelingen, evenals weduwen en wezen, onder Gods bescherming. "Hij verschaft weduwen en wezen recht, neemt vreemdelingen in bescherming en voorziet hen van voedsel en kleding'', staat er in Deuteronomium 10:18.

Dat de verleiding groot is vreemdelingen slecht te behandelen, mag blijken uit voorschriften als: "Vreemdelingen mag je niet uitbuiten.'' En: "Ook u moet vreemdelingen met liefde behandelen.'' Bij dergelijke voorschriften wordt verwezen naar de positie van Israëlieten in Egypte: "Want u bent zelf vreemdelingen geweest in Egypte.'' Israëlieten zíjn zelf lange tijd uitgebuit in Egypte, ze mogen daarom(!) dat kwaad niet met kwaad vergelden.

Maar er blijft onderscheid tussen volksgenoten en vreemdelingen. Vreemdelingen mogen als slaven worden gekocht. "Die slaven en slavinnen zijn je eigendom, je kunt hen als erfelijk bezit aan je nakomelingen nalaten; zij zullen voor altijd als slaaf voor je blijven werken. Maar je volksgenoten, de Israëlieten, je eigen verwanten, mag je nooit als slaven afbeulen'' (Leviticus 25).

Zo, zoals hier geschetst, spreekt de Bijbel over vreemdelingen, aldus de essays die dat expliciet onderzocht hebben (te vinden dus in de bundel De vreemdeling en de Bijbel).
Verschillende auteurs in het boekje concluderen dat het ideaal van de multiculturele samenleving, waarin ieder zijn eigen cultuur en godsdienst mag inbrengen, zich niet in de Bijbel aftekent. Arabist Hans Jansen schrijft:"Over de mensen van andere 'stam' en met een andere godsdienst is de Bijbel niet positief''.

Hier is dus duidelijk dat wij in onze hedendaagse multiculturele kerkelijke omstandigheden met onze vraagstelling naar de vreemdeling in de Bijbel eigenlijk een verkeerde vraag stellen, of, tot hier toe verkeerd kijken. Want, kijken we nog ns zorgvuldig naar onze vooronderstelling: door in de Bijbel te zoeken naar aanwijzingen hoe wij nu, hier in onze kerken gastvrij zouden kunnen omgaan met vreemdelingen, gaan we er van uit dat onze situatie onverkort vergelijkbaar is met die van het volk Israel in de Bijbelse tijden. De vreemdeling over wie in de bijbel gesproken wordt, is de vreemdeling in het land, de vreemdeling in de stad ook, én de vreemdeling die dus buiten de tempel blijft; een vreemdeling met níet de godsdienst van Israel; buiten de synagoge dus ook.
De vreemdeling die wij nu hier in de vlaamse kerk in gedachten hebben, is de migrant met een niet-westeuropese cultuur, is de inwijkeling met voor ons onbekende gewoonten, én ook -zo blijkt, tot onze ontsteltenis- de medemens die wél ook ons christelijk godsgeloof praktiseert, zij het dus nogal ´anders´ (?).
Wat de Bijbel ons over vreemdelingen toen, daar, vertelt, helpt ons dus vandaag hier niet zomaar verder.

We moeten veeleer op zoek naar aanwijzingen voor hoe de diverse Hebreeuwse stammen in hun geschiedenis gekomen zijn tot gezamenlijke Godsbelijdenis, tot gezamenlijke geloofs-praktijk, tot éen Gods-volk. Het is wel precies dát wat de bijbelsamenstellers als achtergrondvraag hadden bij het vertellen: hoe zijn we tot éen Godsvolk geworden. En dat is tot een doorgaande, een telkens mee-gaande, en op gezettte tijden terugkerende vraag in de joodse traditie geworden: hoe worden we vanuit de diverse stammenachtergrond een eenheid van godsvertrouwen.
In het verlengde dáarvan liggen de aanwijzingen hoe -door en na Jezus van Nazareth- ook andere volken, álle volken, éen kunnen worden in vertrouwen op diezelfde God van gerechtigheid en vrede; éen in vertrouwen, mét de diverse culturele invloeden. 

Ik kom door deze gedachtengang via de vreemdeling bij de pelgrim.
Ik denk dat we als christenen, inmiddels in een minderheidspositie in een sekuliere west-europese  wereld, opnieuw onze weg zullen moeten zoeken.
Als typering van de hedendaagse positie van christenen in de Westeuropese samenleving vind ik de volgende heel herkenbaar: Wie vanuit religieuze overtuiging deelneemt aan het publieke leven, moet zich bijna verontschuldigen, verontschuldigen dat zij of hij níet de democratie of de scheiding van kerk en staat wil afschaffen. Het imago van religieus geïnspireerde mensen (je durft al bijna niet meer te spreken van gelovigen) is niet echt gunstig. De kerk, of ook de islam, of wrs. elke godsdienst, zou onwenselijke invloed op het openbare leven willen. Of je nu vrijheid, de rechtspraak, gelijkheid van man en vrouw, euthanasie of gezondheidszorg wilt verdedigen, op alle terreinen worden religies ervan verdacht dat ze ongewenste standpunten en beperkingen zouden willen opleggen. En als je bekent dat zo´n godsdienst je ook inspireert bij het inrichten van je leven en je politieke en maatschappelijk handelen, gaat het vervolg van de discussie niet zelden over al het onheil dat de religie in heden en verleden teweeg heeft gebracht. Of men doet er het zwijgen toe.
Tegelijkertijd staan vrijwel alle politici pal voor de vrijheid van godsdienst. Gelukkig. Als ik zo dom wil zijn om ergens in te geloven, dan mag dat -privé!-. 
Dé vraag voor ons zal zijn: Hoe christen-gelovigen te kunnen zijn in nieuwe maatschappelijke omstandigheden -temidden van machten van wan-orde, van chaos, temidden van ongeloof, temidden ook van mede-zoekenden-. Gaandeweg zullen de diverse christen-groepen dat weer gaan ontdekken.
De veranderde omstandigheden vragen ons dringend ons te her-oriënteren, te heroriënteren op de vraag: hoe kunnen we als divers-culturele christengemeenschappen mét onze verworven inzichten voortgaand van betekenis zijn in de samenleving; -en dan vanaf nu niet meer tégen, maar samen met andere godsdiensten-?

Thuis zijn op aarde en toch ook weer niet. Zo lijkt de Bijbel de positie te omschrijven van mensen die de TeNaCh en die Jezus Christus willen navolgen. Cruciaal blijkt hoe zij zich tegenover hun medemens opstellen.

"Ik ben een vreemdeling op aarde'', constateert de dichter van Psalm 119 (: 19). Regelmatig wordt in de Bijbel gesproken over vreemdelingschap en over vreemdelingen, Gij zult liefhebben de vreemdeling, want zelf zijn jullie vreemdelingen geweest in het land Egypte.
Dit woord over de liefde tot de vreemdeling is geen bevel maar een voorbede, het smeekt ons. Het zegt: jij bent toch zelf ooit een vreemdeling geweest, in een of ander Egypte, in een of meerdere diensthuizen?        

Het vreemdelingschap functioneert als een ´tegenover´ in ons mens-zijn, zo zien we doorheen de Bijbel. Dat begon al bij Abraham, die door God op weg werd gestuurd om als vreemdeling in een land te verblijven. Dat vreemdelingschap is niet altijd gemakkelijk. Maar het doet ons juist wel verbonden-zijn-met de vreemdelingen.

Het leven van een mens, een volk, kloosterling, pelgrim, hindoe, moslim, christen of boeddhist kan worden voorgesteld als een weg. De heilige boeken van de grote godsdiensten bevatten talloze verhalen over ‘onderweg zijn’. (Het levensverhaal van Abraham moge als model dienen.) Het zijn verhalen waarin grote thema’s als ‘belofte’ en ‘toekomst’ verbeeld worden. Aan talloze gelovigen geven zulke verhalen steun: ze dagen uit tot het verlaten van ogenschijnlijke zekerheden, het durven aangaan van een onzekere maar spannende, uitnodigende toekomst. Tegelijkertijd geven die verhalen bemoediging: houd vol! Het zal goed komen!

De belangrijkste gebeurtenis in de geschiedenis van het Joodse volk is de uittocht uit de slavernij van Egypte, de moeizame doortocht door de Sinaïwoestijn en de intocht in het Beloofde Land. Geen volk dat zó onderweg geweest is als het Joodse. God, Jhwh, is een ‘onderweggod’, een God die meereist. De tocht door de woestijn valt zwaar. Het volk wordt geplaagd door honger en dorst. Bovendien duurt het te lang. Er wordt getwijfeld aan het einddoel: de intocht en vestiging in het land Kanaän. En: kun je wel op Jhwh rekenen? Het volk twijfelt en creëert z’n eigen houvast, het gouden kalf. Deze ‘god’ is dichtbij, is tastbaar. Maar het Joodse volk moet leren dat God méétrekt -ook al is dat niet altijd zichtbaar. Als de nood aan voedsel het hoogst is, zijn er kwartels en is er manna. Als er tekort aan water dreigt, worden bronnen uit de rotsen aangeboord. Zo geeft Jhwh zijn volk leeftocht mee voor onderweg.
En daar hoort ook ‘geestelijk voedsel’ bij: de Tien Woorden. Met deze ‘aanwijzingen’ wordt samenleven pas goed mogelijk. Wat met de Tien Woorden begint, zal uitgroeien tot halacha, ‘levenswandel’. In feite bestaat de halacha uit wetten en voorschriften die als ondersteuning bedoeld zijn voor de levensweg die de Joden als collectief, als volk, en als individu af te leggen hebben.

Gods volk onderweg, zó werd en wordt het Joodse volk bij voorkeur aangeduid. Rustig wonen in het land is er niet bij: er vinden deportaties plaats, met name de Babylonische Ballingschap spreekt tot de verbeelding.
Het symbool ‘levensweg’ werd en wordt door christenen vaak individueler opgevat dan door Joden. Dat neemt niet weg dat de eerste christenen collectief als ‘mensen van de weg’ werden aangeduid. Het leven van Jezus stond daarbij model: men ging zíjn weg. Johannes laat Jezus in 14,6 zeggen: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven.’ Hierin brengt hij tot uitdrukking, dat hij Jezus als dé weg ziet, de weg die naar God leidt. Een beeld dat goed past bij een man die daadwerkelijk steeds onderweg was, die ‘geen steen had om z’n hoofd op te leggen’.
Lucas vertelt het verhaal van Jezus als een reisverhaal, en doet hetzelfde met het verhaal over Jezus’ eerste volgelingen: de Emmaüsgangers reizen van en naar Jeruzalem. In Handelingen noemt hij de christenen ‘mensen van de weg’.

Het beeld van de weg mag gezien worden als het beeld voor de levensreis van de mens. Mensen zijn te beschouwen als pelgrims door het leven. In de Middeleeuwen gingen duizenden mensen letterlijk op pelgrimstocht, naar Jeruzalem, Rome of Santiago de Compostela. Vandaag de dag gaan opnieuw mensen letterlijk op pelgrimstocht, bijvoorbeeld langs het (lange-afstands-)Pelgrimspad.

De Bijbel vertelt ons -naast het op-weg-zijn van mensen- nóg iets: ook God is op weg, mèt ons. In een tent, onderweg met zijn volk door de woestijn van het leven; in zijn woorden, door mensen gesproken; in Jezus, in wie God ‘tabernakelt’, zoals Johannes het letterlijk zegt; samen met mensen die sporen van God in hun leven ontdekken.
Dat laatste is juist wezenlijk: dat de weg van de mens en de weg van God met elkaar te maken hebben; dat we mogen hopen dat God zich laat zien op onze levensweg; dat God hoopt dat wij met Hem meegaan op Zijn weg.

Keren we even terug naar psalm 119. Het zegt: jij bent toch zelf ooit een vreemdeling geweest, in een of ander Egypte, in een of meerdere diensthuizen?  Als je jezelf een vreemdeling bent dan hoed je je er wel voor om anderen het recht te ontzeggen om samen met jou op aarde te wonen.
Wie goed kijkt naar deze Psalm zal ontdekken dat de dichter álle mensen vreemdelingen vindt. Iedereen zal welbewust op deze aarde een eigen weg moeten kiezen. Het is daarbij de hoop, de bede dat iedereen de weg kiest van vrede en gerechtigheid. Het is de hoop dat iedereen de weg kiest van delen met elkaar, want alleen door onvoorwaardelijk met elkaar te delen zullen we allemaal samen op de aarde kunnen wonen. Dat is de Wet van Gods Verbond tot Gerechtigheid, de Wet van delen met elkaar, de Wet waarover deze Psalm gaat.
De dichter van Psalm 119 noemt de richtlijnen voor ´liefde voor de naaste als voor jezelf´ een goede raad, het verheugt hem, en zijn volgelingen weten hoeveel vreugde ook aan de kennis en omgang met vreemdelingen kan worden ontleend. We zijn immers allemaal vreemdelingen op deze aarde.

Hoe vaak staan we daar nou eigenlijk bij stil? Om eerlijk te zijn ... ´nog nooit’, zegt u.
Denken we ons dan nú eens in dat ze weg zijn: je vrienden, je geliefde, je kinderen, je ouders, allen die wij ‘onze relaties’ noemen – en wég ook al je rechten, zekerheden en bezittingen. Stel dat het jouw positie en ‘status’ was: vreemdeling te zijn, iemand die op genade en ongenade overgeleverd is in de handen van mensen.

In de joodse traditie wordt op het Loofhuttenfeest het boek Prediker gelezen. (Het wordt een week lang gevierd.) Het is een feest waarop men ieder jaar denkt aan de tocht van Israël door de woestijn, onderweg naar het beloofde land. Men zag/ziet er naar uit, maar men is er nog niet, onderweg als pelgrims. In de hut van takken en bladeren wordt beleefd en beleden dat het bevrijde volk nog onderweg is. Het Loofhuttenfeest wil zeggen: Het leven dat we hebben, is niet meer dan een hut. Het dak van de hut mag niet dicht zijn want je moet de open hemel kunnen zien, je moet God in het oog houden.

De moslims hebben de jaarlijkse vastenperiode waarin men zich op de plaats stelt van de arme, waarin men aan den lijve voelt hoe het is om honger te hebben. Jaarlijks wordt men er aan herinnerd de tegenstelling tussen rijk en arm niet maar ongemerkt te laten voortbestaan.

Hebben wij christenen een jaarlijks terugkerend meerdaags herdenkingsfeest dat gepaard gaat met een appèl om ons op de plaats te stellen van ´dat we ooit een vreemdeling waren, in een of ander Egypte, in een of meerdere diensthuizen´?
Twee keer per jaar een vastentijd, die bestónd in de christelijke traditie: De 40dagentijd tot aan Pasen én de 40dagen vanaf 11 november tot aan Kerst.
Ja, die ene bezinningsdag 11 november kennen we nog, maar ... ?

En het herdenken van Auschwitz, en van Hiroshima?

En het vieren dat God het is die moed geeft! Vieren dat God in Jezus bevrijding biedt, nieuw leven mogelijk maakt!

Hoe kunnen we als divers-culturele christengemeenschappen er toe bijdragen dat de samenleving de kwaliteit krijgt van een Godsvolk? Wat zegt de Bijbel?:

Gij moet ontzag hebben voor uw God. Ik ben Jhwh. Wanneer er vreemdelingen in uw land wonen, moogt ge die niet slecht behandelen. Vreemdelingen die bij u wonen hebben dezelfde rechten als een geboren Israëliet. Gij moet hen beminnen als uzelf, want gij zijt zelf vreemdelingen geweest in Egypte. Ik ben Jhwh uw God. Wees niet partijdig in de rechtspraak en niet oneerlijk met lengtematen, gewichten of inhoudsmaten (Lev. 19, 33-34). Dit land moet ge verdelen onder de stammen van Israël. Bij de verdeling moet ge ook rekening houden met de vreemdelingen die in uw midden kinderen hebben gekregen. Zij gelden voor u als vrije burgers en krijgen bij de stammen van Israël eigen bezit toegewezen, in het gebied van de stam waar zij wonen, zo luidt de godspraak van Jhwh, God de Heer (Ez. 47, 21-23).
JHWH, uw God, is de God die recht doet aan weduwen en wezen, en die aan vreemdelingen zijn liefde bewijst -door hen voedsel en kleding te schenken. Ook gij moet de vreemdeling uw liefde bewijzen, want gij zijt zelf vreemdeling geweest in Egypte (Deut. 10,18-19).
De broederlijke liefde hoort bij de dingen die altijd moeten blijven. En vergeet de gastvrijheid niet; door haar hebben sommigen zonder het te weten engelen onthaald (Heb. 13,1-2).
Dan zal de Koning tot die aan zijn rechterhand zeggen: Komt, gezegenden van mijn Vader, en ontvangt het Rijk dat voor u gereed is vanaf de grondvesting der wereld. Want Ik had honger en gij hebt Mij te eten gegeven. Ik had dorst en gij hebt Mij te drinken gegeven. Ik was vreemdeling en gij hebt Mij opgenomen. Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed. Ik was ziek en gij hebt Mij bezocht. Ik was in de gevangenis en gij hebt Mij bezocht. Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden: Heer, wanneer hebben wij U hongerig gezien, en wanneer zagen wij U als vreemdeling? en hebben U opgenomen? De Koning zal hun ten antwoord geven: Voorwaar, Ik zeg u; al wat gij gedaan hebt voor een dezer geringste broeders en zusters, hebt gij voor Mij gedaan (Matteus 25,34-40).       

U bent allen, wij zijn allen, geboren in of later toegetreden tot christelijke kerken. De beweging rondom de joodse leermeester en profeet Jezus van Nazareth, die door zijn volgelingen ‘christus’ wordt genoemd en die door het Romeinse bewind als staatsgevaarlijk werd veroordeeld tot de dood aan het kruis, heeft aanvankelijk de ethisch-sociale normen en idealen van de joodse godsdienst overgenomen. De eerste christenen herkennen zich in de profetische aanklachten tegen uitbuiting en woekerende rijkdom en vreemdelingenhaat. De oudste documenten van de beweging die ‘het christendom’ ging heten, tintelen van ‘messiaans’ verlangen naar een nieuwe rechtvaardige wereldorde, die zij ‘Koninkrijk van God’ noemen.
Altijd, door alle eeuwen heen, heeft het christendom de herinnering bewaard aan zijn radicale oorsprong. En tot op vandaag klinkt uit de mond van -enkele- christelijke theologen, met name in Latijns-Amerika en Afrika, het profetische protest tegen onderdrukking en armoede, discriminatie en vreemdelingenhaat.

We moeten ons dus, lijkt mij, als christenen en als christengemeenschappen -toch minstens jaarlijks- plaatsen in de positie van hen die honger hebben, van hen die dorst hebben, van de vreemdeling, van de naakte, van de zieke, van de gevangene.
We moeten misschien wel echt zelf slaaf geweest zijn, en jaren werkloos, en generaties kans-loos, en eeuwenlang buitengesloten om positie aan Gods zijde te krijgen, om moed te ontvangen en mee te gaan achter Jezus aan.

We gaan op weg, telkens opnieuw, met dat lied van verlangen; een bont gezelschap, vogels van divers pluimage, vreemde gasten, .   


(Vlaamse Diakonale Dag, 18 10 2008. Gent.)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Uw meedenkende reactie wordt op prijs gesteld.